Stelt u zich voor: een jongeman van achttien uit Nairobi, Kenia. Hij groeit op in een sloppenwijk, vader heeft nauwelijks werk en koopt het verdovende goedje Qat van het weinige geld dat hij verdient. Daarmee kan hij met zijn vrienden de dag grotendeels in een roes doorbrengen. Moeder probeert het eten bij elkaar te scharrelen en het huishouden draaiende te houden. Soms lukt dat, maar vaak ook niet. En dan wordt er honger geleden.
De jongeman heeft een aantal jaren onderwijs genoten en kan lezen en rekenen. Op school heeft hij geleerd – en hij vindt dat ook echt – dat onderwijs en hard werken hem een kans geven om uit de armoede te geraken en een redelijk bestaan op te bouwen buiten de sloppenwijk. Maar hij doet het niet. De hele dag lummelt hij wat rond, ontmoet zijn vrienden, fluit naar de meiden, doet soms een klusje waarmee hij zijn eerste Qat kan kopen en loopt aan het eind van de dag bij zijn moeder langs in de hoop wat te eten te krijgen. Waarom verdoet hij zijn tijd? Waarom probeert hij niet op het vervolgonderwijs te komen? Waarom handelt hij tegen zijn eigen overtuiging in? En waarom doen veel sloppenwijkjongeren hetzelfde?
Het zijn deze vragen die Ann Swidler (1986. Culture in Action: Symbols and Stragies, American Sociology Review 51(2), 273-286.) probeerde te beantwoorden, een antropoloog die in de jaren tachtig onderzoek deed naar dit verschijnsel, dat als ‘culture of poverty’ bekend staat. Twintig jaar eerder, al in de jaren zestig, werd opgemerkt dat mensen misschien wel dezelfde ambities en bijbehorende waarden en normen hebben, maar er desondanks een compleet verschillend gedragspatroon op na kunnen houden. De één werkt zich op tot de middle class, terwijl een ander met dezelfde waarden en normen in de sloppenwijk blijft hangen. De ‘culture of poverty’ leek dus meer een kwestie van gedragspatronen dan van normen, ambities en waarden. Swidler formuleerde het zo: vraag een sloppenwijkjongere waarom hij zijn leven niet verandert en naar school gaat, dan zegt hij niet ‘Ik wil dat leven niet’, maar ‘Wie, ik!?”
Meer in het algemeen, cultuur levert het individu een gereedschapskist van gedragselementen en –praktijken. Deze zijn binnen een groep mensen ontwikkeld, gebaseerd op de context waarin de groep leeft. Het individu binnen de groep ontwikkelt hieruit zijn eigen gedragspatronen. Ze zijn niet direct het uitvloeisel van achterliggende waarden en normen. Evenmin leiden andere waarden en normen, of zelfs individuele belangen, zomaar tot verandering van die gedragspatronen. Als een individu uit de groep ander gedrag moet gaan vertonen vereist dat een drastische en kostbare ‘cultural retooling’, zoals Swidler dat noemt.
Hoe gaat die ‘retooling’ in zijn werk? Swidler zegt dat je voor het adopteren van nieuw gedrag een beeld moet hebben van de wereld waar je in terecht wilt/moet komen. Ook moet je een gevoel krijgen hoe daar – in die andere context – te handelen. Maar dat is allerminst eenvoudig. Iedereen maakt dat wel eens mee, dat je in een omgeving terecht komt, bijvoorbeeld je eerste dag in een nieuwe baan. Je voelt je als de bekende kat in een vreemd pakhuis. Je ervaart een cultuurshock. Je weet niet hoe te handelen.
Maar zelfs als je de mogelijkheid had nieuwe gedragspatronen aan te leren, en daardoor te weten hoe in een andere context te handelen, dan nog ben je er niet. Niet iedereen bezit in alle omstandigheden volgens Swidler namelijk het vermogen om een weloverwogen keuze te maken tussen alternatieve gedragspatronen. Het grote probleem van de sloppenwijkjeugd is dat het voor hen erg lastig is om nieuw gedrag aan te leren. Ze komen niet zomaar in die andere context, laat staan dat ze de tijd hebben om andere gedragspatronen aan te leren of af te kijken van anderen. En zelfs als dat wel gelukt is, moeten ze iedere dag als ze zich weer in de context van de sloppenwijk bevinden, een weloverwogen keuze maken om daaruit te stappen en naar school te gaan, of naar de vaste baan die voldoende inkomen genereert. En dus blijven velen hangen in de ‘culture of poverty’.
Context bepaalt verandering. Dat is in een onderwijsinstelling denk ik niet veel anders dan in een sloppenwijk in Nairobi. We zijn immers allemaal mensen met in principe dezelfde cognitieve mechanismen. Mijn onderzoek is erop gericht om deze mechanismen terug te vinden in onze moderne onderwijswereld en te kijken wat dat betekent voor onderwijsveranderingen.